UA-71536732-1
U gebruikt een verouderde browser. Wij raden u aan een upgrade van uw browser uit te voeren naar de meest recente versie.

Hüninghöfer

Münsterland, Ascheberg en de Nordbauerschaft zijn de geografische invalshoeken voor de beschrijving van de oorsprong van het geslacht Delsman. We kunnen ook een andere invalshoek kiezen, namelijk die van de middeleeuwse eigendomsverhoudingen. Hierin staat het begrip 'leenstelsel' in het algemeen, en in het geval van West-Europa het begrip 'feodalisme'of 'feodale stelsel' in het bijzonder, centraal.

Het feodale stelsel was een stelsel waarbij een leenheer gebieden in leen gaf aan zijn leenmannen en hiervoor in ruil trouw, (militaire) bijstand en belastinginkomsten verkreeg. Het stelsel kan worden gezien als een pyramide, waarbij aan het hoofd de koning (of keizer) stond die gebieden in leen gaf aan de (hoge) adel, de (hoge) adel deze gebieden weer in leen kon geven aan lagere adel (de ridderstand), waarna deze de gebieden weer in leen gaf aan de boeren. Het geheel aan rechten en plichten over en weer maakte het stelsel zeer complex.

Het leven van de boer speelde zich in dit stelsel vooral af binnen het zogenaamde 'Hofesverband' (Nederlands: vroonhofstelsel; Latijn: Villikation).

Het Hofesverband was de aanduiding voor een groep boerderijen die tezamen eigendom waren van één leenheer en een eigen systeem van rechtspraak en administratie hadden ('Hofesgericht' of 'Hofessprache'). Het verband was opgebouwd uit een Hof of Haupthof (Nederlands: vroonhof, Latijn: curtis) en meerdere (10-40) horige hoeven (Latijn: mansus), gemiddeld met een standaardoppervlakte van 10 à 15 hectare. De bewoners van deze hoeven (Hoveslüde, Hövelinge) mochten een deel van het land voor zichzelf bebouwen maar moesten als dienst aan de leenheer ook het aan de centrale hof toebehorende land bewerken. 

De boerderijen waren 'horig' aan de Haupthof. Dat betekende niet dat er sprake was van een persoonlijke eigendomsverhouding (zoals lijfeigenschap of Eigenhörigkeit) tussen de de leenheer en de boer, maar van een zogenaamde 'Hofeshörigkeit'. De boer was als persoon vrij, maar kende een groot aantal rechten en plichten ten opzichte van de leenheer. De belangrijkste verplichting was - zoals zo vaak - het betalen van belasting, niet alleen over de oogst, maar ook voor familierechtelijke aangelegenheden als huwelijk, overlijden, geboorte en vererving. Zo kon de leenheer in zijn levensonderhoud voorzien, ook als er geen handel was. Het belangrijkste recht van de boer was een vorm van erfpacht, waardoor de boerderij van generatie op generatie in dezelfde familie kon blijven en er sprake was van een voortdurende bron van inkomsten. Alle partijen hadden belang bij dit systeem, dat met een groot aantal regels om het in stand te houden (zo mocht een boerderij niet worden opgedeeld onder verschillende kinderen, en dienden kinderen die de boerderij wensten te verlaten een zogenaamde 'vrijbrief' te kopen ter compensatie van de door de leenheer gederfde inkomsten) tot 1806 in stand bleef. 

De leenheer verbleef over het algemeen niet zelf op de Haupthof, maar liet zich daar vertegenwoordigen door de 'Schulze' (Latijn: villicus), die het beheer over de goederen voerde, namens de leenheer de belastingen inde en het door het Hofesgericht vastgestelde oordeel uitsprak en uitvoerde. Naast de Schulze kwam ook wel een 'Vogt' voor, die deels dezelfde taken uitvoerde, soms ook meer specifiek gericht was op de (politionele of militaire) bescherming van het Hofesverband.

De Bauerschaften waren van oorsprong vaak Hofesverbände die waren ontstaan in de tijd van de Saksen, hoewel namen als Nordbauerschaft en Osterbauerschaft verwijzen naar de ligging van de Bauerschaft ten opzichte van de kerk en dus vermoedelijk zijn ontstaan ná de kerstening van het Münsterland. 

De boerderij Delsman lag en ligt fysiek in de Nordbauerschaft maar maakte gedurende lange tijd organisatorisch deel uit van het Hofesverband de 'Hüninghöfer'. Dit Hofesverband ontleende zijn naam aan de Haupthof Hüninghof of Huninghova, die voor de eerste keer in de Freckenhorster Heberolle rond het jaar 1000 wordt genoemd: Wiziko bi themo Huninghova tue molt gerston, m.a.w. Wiziko van de Huninghof dient twee molt gerst af te dragen (aan het klooster Freckenhorst) (een molt is een oude volumemaat uit het hertogdom Braunschweig-Lüneburg en is ongeveer gelijk aan 280 liter).

 

De Hüninghof was vernoemd naar graaf Huno, de stamvader van het huis Oldenburg, die volgens overlevering in de zesde graad afstamde van de Saksische hertog Widukind. Er doen twee verhalen de ronde: het eerste dat Huno de Haupthof - maar dan natuurlijk niet met de naam Hüninghof - rechtstreeks van Widukind zou hebben geërfd, het tweede dat Huno de Haupthof van keizer Heinrich III als geschenk zou hebben gekregen. Vast lijkt wel te staan dat de Hof eigendom van Widukind is geweest en dat Karel de Grote er, nadat hij Widukund had verslagen, zijn intrek in zou hebben genomen.

De precieze lokatie van de Hüninghof is onbekend. Wilmans veronderstelt dat de Hüninghof gelijk is aan het thans nog bestaande Haus Byink, Schwieters plaatst hem tussen Davensberg en Haus Byink, ter hoogte van de zgn. Hüningsbrücke, Müller plaatst hem verder naar het noordoosten in de Osterbauerschaft, ongeveer op de plaats waar de Rinkeroder Weg de A1 kruist. De drie locaties zijn op de onderstaande kaart weergegeven:

 

 

In 1059 stichtte Huno samen met zijn vrouw Guilla (Willa of Wilna) en zoon Friedrich ten noorden van de stad Oldenburg het klooster Rastede. Als 'startkapitaal' kreeg dit klooster een grote hoeveelheid goederen in Friesland en Westfalen, waaronder de Hüninghof en de bijbehorende horige hoeven. Het Hofesverband was vanaf dat moment eigendom van het klooster en werd van daaruit bestuurd. In een oorkonde uit 1286 is beschreven welke rechten de Vogt van het Hofesverband had:

Als Vogt is in de 13e eeuw Johann van Berchlere bekend, broer van de in 1303 meermalen genoemde Ricwin (Richwinus) van Berchlere.

Op 22 oktober 1303 verkocht abt Arnold van het klooster Rastede de Hüninghöfer aan het bij Warendorf gelegen Benediktiner-klooster Liesborn:

Vendidimus et tradidimus (...) Gerhardo abbati et conventui monasterii Lysebornensis pro centum et quinquaguinta marcis denariorum Susaciensis et Osnabrucensis monetarum (...) duas curtes unam vl. in Betinchusen Coloniensis et aliam in Hüninchove Monasteriensis diocesum in partibus Westfalie sitas, per nos ex donatione perpetua nobilium sc. Hünonis et Wille uxoris eius ac Friderici filii eorundem a tempore, cuius non exstat memoria pacifice et quiete possessas.

(Wij verkopen en overhandigen aan Gerhard, abt en ... van het klooster Liesborn voor honderd en vijftig marken 

In 1497 sloten het klooster Liesborn als eigenaar van de Hüninghöfer en Balthasar van Büren als leenman een overeenkomst waarbij de Haupthof Hüninghof uit het Hofesverband werd losgemaakt en aan het huis Davensberg werd afgestaan. De boerderij Frenkingmöller werd in ruil daarvoor aan het klooster overgedragen. Vermoedelijk is Frenkingmöller identiek aan Möllman, aangezien dit in latere jaren de Haupthof was waar de Hofessprachen plaatsvonden. De Hüninghof zelf verdween als zelfstandige boerderij en ging vermoedelijk op in de Davensberger goederen; ze wordt in 1574 'wüst' genoemd.

De boerderijen die deel uitmaakten van de Hüninghöfer waren (alfabetisch) Delsmann, Entrup (Ellentorp), Hem(b)smann, Hülsbusch, Lohof, Me(e)rmann, Möllmann, en Trahe (ter Aa, Trau).  De naam Hüninghöfer bleef, ondanks het feit dat de Hüninghof er zelf geen deel meer van uitmaakte, nog geruime tijd in gebruik als aanduiding voor de acht boerderijen. In de genealogie van het geslacht Delsman vinden we de namen van de acht Huninghöfer in de diverse familienamen meermalen terug, waaruit kan worden afgeleid dat er niet alleen sprake was van een Hofesverband, maar ook van sterke familiebanden. Zo was de 'eerste Delsman', de in 1453 op de Delsman-boerderij ingetrouwde Albert afkomstig van eveneens tot de Hüninghöfer behorende boerderij Hülsbusch.

De heren Von Büren waren door het klooster Liesborn met de Huninghöfer beleend. Na het uitsterven van het geslacht Von Büren rond het jaar 1600 kwam het leen aan de heren Von Morriën uit Nordkirchen en in 1694 aan de graven Von Plettenberg, eveneens uit Nordkirchen. Deze behielden het leen totdat het leenstelsel met de komst van de Fransen in 1803 werd afgeschaft.

In de hiernavolgende tabel zijn de eigendomsverhouding systematisch weergegeven:

 

Hofessprachen

Vor allem von Grundherren mit umfangreicheren Besitzungen wurden jährliche oder zumindes regelmäßige Hofsprachen durchgeführt. Bei Grundherren mit eigener Hofgerichtsbarkeit vor dem Hofgericht oder zur Zeit der jährlichen Tagung des Holz- oder Markengerichtes.

Im Regelfall hatte der zeitlich hofhörige Aufsitzer (Administrator) in etwa Fragen zu folgenden "Fragstücken" zu beantworten:

  • Wohnort und Hofesname (Wenn nicht damit aufgerufen)
  • Umfang der Familie des Aufsitzers, Voreltern, mögliche Erbfolger aus der Verwandtschaft, nicht freigekaufte Angehörige aus der Verwandtschaft und Familie, mit Namens- und Altersangabe. Abheiraten von Geschwistern und bei Nichtfreikauf Angaben über deren Kinder (Hofesname, Name, Alter)
  • Umfang der Länderei nach Klassen: Bauländerei, Wiesen, Kuhweiden, Gartenland
  • Genehmigte und ungenehmigte Hofesschulden
  • Mastrechte an Eigenmast und Markenmast
  • Bestand an Häusern - auch Leibzuchthaus, Ställen, Schuppen
  • Bestand an ungefällten Fruchtbäumen (Eichen, Buchen) und Büschen
  • Einkommem: Einnahmen aus Brinksitzpacht, Kottenrechten, Zehnteinnahmen, anderen Rechten.
  • Abgaben an den Gutsherren (Pacht)
  • Sonstige Abgaben (Onera): Monatsschatzung, Pastorat, Küsterei, Sonstiges.
  • Aktueller Viehbestand, z.B. Pferde, Kühe, güste Rinder, Kälber, Schweine, Schafe, Bienenstöcke.

Beispiel:

Hofesverbände

"Hofsprache" ist (in Westfalen) ein anderes Wort für "Hofesgericht". Hofesgerichte gibt es für "Hofesverbände" oder "Villikationen" mit eigenem Hofesrecht. Ihm sind die zu einer Villikation, bestehend aus einem Hof (latein. curtis) und mehreren (10-40) zugehörigen Hufen (erve / latein. mansus), d.h. deren Besitzer unterworfen. Diese Besitzer (hoveslüde, hövelinge) bilden selbst (unter dem Vorsitz des Schulten, latein. villicus, als Richter) das Gericht und weisen das Urteil, das der Richter nur ausspricht und vollstreckt. Als "Leibeigene" darf man die Hofesleute niemals bezeichnen. Sie sind auch nicht "eigenhörig", sondern "hofeshörig". D.h.: Sie sind im Besitze erheblicher Freiheiten, stehen also besser da als die gewöhnlichen Eigenhörigen in Westfalen. (Quelle: Dr. Leopold Schütte, 15.01.2008)

Hofsprache des Deutschordens zu Münster

Die sämtlichen Hörigen der Deutsch-Ordens-Kommende zu Münster mußten alljährlich um Peter und Paul zur Hofsprache in Münster erscheinen. Hier wurden ihnen zuerst die Artikel der Hofsprache vorgelesesen; dann hatte jeder sein (quittiertes) Pacht-und Schatzungsbuch vorzuzeigen. DerKomtur des Ordens nahm als Vorrecht seines Ordens die Hofgerichtsbarkeit in Anspruch.

Hofsprache anderer Grundherren

Auch Grundherren mit umfangreicheren Hofesbesitzungen führten regelmäßige Hofsprachen mit unterschiedlichem Befragungsmuster durch. Diese Hofesgerichte unterlagen der niedern Gerichtsbarkeit. Der Grundher oder ein von ihm benannter führte den Gerichtsvorsitz. Ihm saßen als Beisitzer 2 eigenbehörige Hofesaufsitzer des Grundherrn als Schöffen (Genossenschaftsrecht)zur Seite.

Cookie-beleid

Deze site maakt gebruik van cookies om informatie op uw computer op te slaan.

Gaat u akkoord?